Home  /  Over Zottegem en haar bestuur  /  Over Zottegem  /  Een vleugje geschiedenis  /  Handschoennijverheid

Handschoennijverheid


De 'handschoenkamer' in het Museum voor Folklore
De familie Schollaert, uit Sint-Maria-Oudenhove, schonk aan de stad Zottegem een collectie machines, werktuigen en handschoenen, die een beeld geven van de handschoennijverheid vanaf het einde van de 19de eeuw tot pakweg de jaren 1950/1960. Een deel van deze collectie wordt nu tentoongesteld in het Museum van Folklore.

Huisnijverheid in Zuid-Oost-Vlaanderen
Het ontstaan van de handschoennijverheid in Vlaanderen wordt toegeschreven aan de Hugenoten. Het vervaardigen van handschoenen was een oude Franse huisnijverheid en de ook nog door Lodewijk XIV vervolgde Hugenoten, zeg maar de Franse protestanten, brachten dit ambacht op het einde van de 17de eeuw mee naar onze gewesten. Het was precies onder Lodewijk XIV dat de mode ontstond om lederen handschoenen te dragen. Voordien waren de handschoenen vooral in katoen of zijde. De definitieve introductie gebeurde echter veel later, en wel in de jaren 1840, op het toppunt van "Arm Vlaanderen". Voor de streek van "Oudenhove", speelt een zekere Engels een stevige rol. Hij was een zakenman uit Grenoble die zich in 1843 in Brussel kwam vestigen en er een atelier voor lederen handschoenen opstartte. Vrij snel gaat hij op zoek naar bekwame thuiswerksters en zo komt hij in contact met de handschoenen die hier in Zuid-Oost-Vlaanderen, al sedert de 17de eeuw, werden genaaid. In 1847 polst hij de pastoor van Sint-Goriks-Oudenhove, maar de contacten leveren geen resultaat op. Engels vindt wel gehoor in het klooster van het naburige Sint-Maria-Oudenhove en de buurgemeenten. Voor een goed begrip, het systeem van het "uitgeven" zat als volgt in elkaar. De fabrikant leverde de machines, het leder,… en hij sneed ook de handschoenen. De thuiswerksters naaiden, persten en "koppelden" de handschoenen en droegen die dan binnen bij de "uitgever". Hier werd dus gewerkt met het klooster als tussenpersoon. Het initiatief sloeg aan en de interesse was van meet af aan erg groot. Niet te verwonderen, want in het "Arme Vlaanderen" van toen waren de vrouwen en meisjes thuisarbeid gewoon, en wel onder de vorm van spinnen en kantwerk. En, met handschoenen viel meer te verdienen dan met de traditionele huisarbeid. Uiteraard moest er voor de nodige opleiding worden gezorgd. Al in 1848 zet juffrouw Pollet, een onderwijzeres, in het klooster een handschoennaaischool op. Na onenigheid met het klooster, gaat ze zich in 1867 zelfstandig vestigen als "uitgeefster". Het is het begin van een steile opmars van de handschoennijverheid in de streek. Steeds meer uitgevers kwamen zich vestigen in Sint-Maria-Oudenhove, maar ook in Zottegem, Nederbrakel, Erwetegem, Michelbeke en Sint-Denijs-Boekel. Sint-Maria-Oudenhove bleef echter de bakermat, met gekende families als Schollaert en Van Liefde - Verbruggen.
 
De collectie
De verzameling door de familie Schollaert geschonken, geeft een overzicht van de diverse bewerkingen om van leder - of een andere stof - tot een handschoen te komen.
Typerend voor onze streek was het "getrapte" systeem, met de fabrikant, de uitgever en de thuiswerkster.
Het snijden van de handschoen gebeurde bij de fabrikant. De Belgische fabrikanten woonden vooral in Brussel. Buitenlandse fabrikanten waren voor de Tweede Wereldoorlog vooral Duitsers. Later kwamen ze uit Nederland, Frankrijk en de Verenigde Staten en, na het koelen van de oorlogsweeën, opnieuw uit Duitsland.

De fabrikant zond de gesneden handschoenen naar een naaiatelier. Ze werden ter plaatse genaaid of uitgegeven aan thuiswerksters, die van de "uitgever" de nodige machines kregen.
Thuiswerksters waren typisch voor onze streek. Aanvankelijk naaiden zowel mannen als vrouwen handschoenen, maar na de aanleg van de spoorweg naar Henegouwen, verlieten de meeste mannen de handschoennijverheid om te gaan werken in de mijnen of de staalfabrieken, vooral bij de Usines Gustave Boël.

De naaisters waren gespecialiseerd in handbroderie, fantasie met de machine, stepnaadwanten, oversteeknaadwanten of Celliernaadwanten.
Elke naaister had een specialiteit. Dat betekent dat aan één paar handschoenen door verscheidene thuiswerksters werd gewerkt. Bij elke tussenstap werden de handschoenen terug naar de "uitgever" gebracht, die ze dan verder verdeelde, tot de handschoen helemaal "af" was.

In de "handschoenkamer" zie je vertrekkend van de diverse soorten leder en stof, hoe een handschoen werd gesneden en hoe dan die verschillende onderdelen aan elkaar werden genaaid. Aanvankelijk gebeurde dat met de hand, later met het zogenaamde "kleine mechaniek", om omstreeks 1865 over te schakelen op naai- en stepmachines. Van al deze toestellen zijn er voorbeelden te zien.

Een belangrijk onderdeel van de handschoennijverheid was de broderie en "fantaisie". Het eerste slaat op de met de hand "genaaide" versieringen; de tweede term wordt gebruikt voor machinaal aangebrachte versieringen. Een opvallend "instrument" is het broderieijzer. Om aan te geven waar de broderie moest komen, werd de handschoen eerst voorzien van merktekens. Deze werden in het leder geklopt met specifieke ijzers, de broderieijzers. Bij het snijden van de handschoen was het beginpunt van de broderie al aangebracht onder de vorm van een gaatje. Een eerste persoon, de "klopper", zette hier het begin van het ijzer. De onderkant werd aangepast door de handschoen iets verder of iets korter op de "blok" te leggen. Een tweede persoon klopte dan met een houten hamer het ijzer in het leder. De "blok" was meestal uit lindenhout, of uit een andere zachte houtsoort.
De vorm van de ijzers wisselde naargelang het gewenste patroon. Er bestonden honderden soorten, die de mode volgden. Gespecialiseerde smeden maakten de ijzers ter plaatse. Elk ijzertype had een specifieke naam, bijvoorbeeld de "broderie grecque".

De allerlaatste bewerking van de handschoen was het "opkuisen". Dit werd gewoonlijk gedaan op het atelier van de uitgever.
Eerst werden de vingers en de duim nagekeken met de "baget". Met dit instrument kon men de vingers uitrekken om na te gaan of er geen steken "gevallen" waren, d.w.z. dat alle steken gedaan waren en er geen gaten vielen.
Vervolgens werd het patroon bovengehaald. Dit is een kartonnen mal van de juiste grootte. De handschoen werd erop gelegd en uitgerokken tot ze de vereiste grootte had. Bij werksters die een te grote boord naaiden, kon de handschoen wel eens krimpen. Deze kartonnen mal werd later vervangen door de "houten handen".
Nu werd de maat van de handschoen in het leder gestempeld.
Dan koppelde men de linkerhandschoen aan de rechter, dit met een speciale steek aan de zijkant, ongeveer 5 cm van de bovenboord, de duimen naar binnen.
Als laatste bewerking werden de glacé handschoenen nog eens extra gepolijst op een fluwelen draaiende rol. De suède handschoenen werden met een fijn metalen borsteltje geborsteld.
Ieder paar handschoenen werd dan verpakt in een plastic of mica zakje, waarop de naam van de fabrikant. Alles werd nu ingepakt en naar de fabrikant teruggezonden. Hij stond in voor de verdeling naar de winkels.

Al die toestellen en machines, samen met een schitterende collectie handschoenen kunt u gaan bekijken in het Museum voor Folklore, Grotenbergestraat 162.

© Danny Lamarcq